
Fotografie: Bianca Toeps
Werken en winnen
Twee nieuwskoppen van begin deze maand: ‘Nederland loopt vast door véél te veel hoogopgeleiden’ en ‘theoretisch opgeleiden ruilen hun kantoorbaan in om te werken met hun handen’. Probleem opgelost, zou je zeggen. Zorg dat er meer mensen praktische beroepen gaan uitvoeren.
Voor veel autisten is dit al de dagelijkse praktijk. Áls ze al aan het werk zijn tenminste. Uit cijfers van het Nederlands Autisme Register bleek eerder dat de helft van de mensen met autisme met een gemiddelde tot hoge intelligentie geen werk heeft. En áls ze al werk hebben, dan dus vaak onder hun niveau. En dat is niet voor niets. Werken vraagt zoveel van een neurodivers brein. De dagelijkse prikkels. Het reizen, de felle lampen, de onduidelijke verwachtingen, de sociale codes. Kortom: alles waar ik tot nu toe in mijn columns over heb geschreven.
En dit geldt dan voor mensen die werk hébben. De helft heeft dat dus niet, terwijl ze wel graag willen. Maar de maatschappij, en ook de arbeidsmarkt, is helaas nog steeds vooral gericht op neurotypische mensen. Werkgevers weten doorgaans weinig over autisme en kampen met vooroordelen, volgens het NAR. Ook sollicitaties zijn vaak een ramp. Jezelf verkopen blijkt voor mensen met autisme vaak lastig. “Ze zijn over het algemeen heel eerlijk, vinden het lastig te wegen welke informatie relevant is en komen niet altijd goed uit hun woorden”, aldus mede-oprichter Sander Begeer van het NAR in april dit jaar in NRC.
Het mag daarom een wonder heten dat ik werk heb, én ook nog eens op mijn niveau werk. Ik ben goed in contact leggen, kan mezelf goed verkopen en blijkbaar ben ik zo energiek en enthousiast dat ik anderen daarmee aansteek. Mogelijk helpt mijn competitieve inborst daar ook bij. Een sollicitatie zie ik als een wedstrijd die ik moet winnen. Het kan zelfs verslavend werken. Steeds weer willen winnen. Steeds weer bevestiging krijgen dat je goed genoeg bent. Maar toch. Ergens binnenkomen is iets anders dan ergens op je plek zitten, of ergens blíjven. Als zzp’er heb ik zelf de vrijheid om op te stappen. En dat doe ik dan ook. Zodra een klus is afgerond, maak ik me uit de voeten. Ik kan goed maskeren gedurende de looptijd van een opdracht. Omdat ik weet dat het einde in zicht komt. Maar eigenlijk maak ik mezelf ermee kapot. Met al dat ophouden van de schijn. Mezelf overvragen. Juist nu ik mezelf steeds beter leer kennen, wordt het moeilijker vol te houden om niet mezelf te zijn.
Vaak krijgen mensen die op volwassen leeftijd de classificatie autisme hebben gekregen van hun omgeving te horen dat ze ná hun label ‘autistischer zijn geworden’. Dat is niet omdat ze overdrijven, maar omdat ze eindelijk zichzelf zijn. En dat toestaan. Bewust of onbewust hebben ze vaak hun leven lang gemaskeerd, gedaan alsof ze ‘normaal’ waren. Weten dat je autistisch bent, werkt vaak bevrijdend. Zo ervaar ik het tenminste wel. Ik kreeg 6 jaar geleden de diagnose en leer nog elke dag nieuwe dingen over autisme en mezelf. Nu pas ben ik eindelijk op een punt waarop ik durf te zeggen: ik wil het anders. Ik leer langzaam mijn eigen grenzen kennen én stellen. Zo weet ik dat ik niet wil doorgaan met het werken zoals ik dat nu doe.
“Je moet continu zoeken naar de balans tussen verveling en overvraagd worden. Dat is doodvermoeiend”, zei een vrouw met autisme ooit. Die uitspraak heb ik altijd onthouden. Omdat het voor mij zó herkenbaar is. En ik denk voor veel autisten. Te eentonig werk is niet goed. Maar te veeleisend werk ook niet. Het is ontzettend moeilijk om die balans te vinden.
Mijn houding heeft me ver gebracht. Mijn feministische inborst, die ervoor gezorgd heeft dat ik altijd mijn eigen broek heb kunnen ophouden en nooit afhankelijk ben geweest van een ander, mijn verantwoordelijkheidsgevoel dat wilde werken, mijn angst voor een inhumaan systeem van controle en afhankelijkheid, én mijn principiële overtuiging dat ik op mijn eigen niveau moet werken. Niet omdat ik dat zo leuk vind, maar omdat ik geen werk wil onthouden van mensen die geen andere banen kunnen vinden. Ik wil niet het werk van iemand innemen die zelf alleen gekwalificeerd is voor díe baan. Dan pak ik het werk van iemand af. Zo voelt het althans voor mij. En omdat het móest, werken, lukte het. Bij mij tenminste. Ik realiseer me goed hoe geprivilegieerd ik op heel veel vlakken ben. En dat wat ik doe niet vanzelfsprekend is. Maar gezond is het dus evenmin. Zie ik nu.
Eindelijk ben ik zover om milder naar mezelf te kijken. Om in te zien dat het voor mijn gezondheid én het welzijn van mijn nabije omgeving beter is als ik mijn werk op een andere manier inricht. En dat kán, weet ik nu. Nee zeggen tegen dingen die niet goed voor me zijn. Ja zeggen tegen dingen die dat wél zijn. Nieuwe dingen proberen. Waar ik energie van krijg, waar ik goed in ben. Misschien zelfs op mijn eigen niveau. Want je neemt altijd jezelf mee. Downshifting, zoals het werken onder je niveau heet, wordt dan misschien vooral mindshifting. Inzien dat het anders kan. Zonder jezelf daarbij te verliezen. Er valt juist een heleboel te winnen.
Hanneke Poelmans


